Baladia Stad

Na de zoveelste Palestijnse zelfmoordaanslag trekt het Israëlische leger in maart 2002 de West Bank binnen. Operatie ‘Defensive Shield’, de grootste militaire operatie op de West Bank sinds de zesdaagse oorlog van 1967 is begonnen.
Voor de inname van de Palestijnse stad Nablus schakelt luitenant kolonel Amir Baram commandant van het 890e bataljon, een Israëlische vastgoed- ontwikkelaar in. Dezelfde dag worden er een aantal steenboren afgeleverd. Op een wooncomplex in aanbouw wordt er door het bataljon ‘s nachts proef gedraaid in het boren van ingangen, ramen en liftschachten. De volgende dagen begint de belegering; eerst wordt Balata, het vluchtelingenkamp dat tegen Nablus is aangebouwd, veroverd en daarna trekt het bataljon Nablus zelf binnen. Op zoek naar Palestijnse strijders en zelfmoordterroristen, schiet en boort het bataljon zich door complete huizenblokken heen, een gangenstelsel achterlatend. Na zeventien dagen is Nablus veroverd en zijn er aan Palestijnse zijde 74 strijders gedood, 155 burgers gewond en 480 gevangen genomen. Aan Israëlische zijde vielen twee doden en raakte er negentien militairen gewond.
De aanval op Nablus wordt nu beschouwd als een schoolvoorbeeld van succesvolle oorlogsvoering in stedelijke gebieden en is verplichte oefenstof geworden in Baladia Stad, het National Urban Training Center (NUTC) van het Israëlische leger.
Van een afstand ziet deze speciaal gebouwde ‘Arabische’ stad in de Negev woestijn eruit als een slapende woestijnstad, vijftien kilometer ten oosten van Rafah aan de grens van Egypte en Gaza. De realiteit is dat er in deze stad geen Arabieren wonen. Baladia Stad is ontworpen door ingenieurs van het Israëlische leger, in samenspraak met de Amerikanen die het project met 45 miljoen dollar financierden. Het is een modelstad van 11,9 vierkante km bestaande uit 1100 basismodules die kunnen worden omgevormd voor speciale missies. Brigade generaal Uzi Moskovich destijds commandant van de NUTC zei: ‘Geef me een maand en zeventig tot tachtig tractoren en ik creëer er de heuvels en omgeving van een Libanees dorp. Het is een waar- devol kennis-centrum dat wij delen met onze Amerikaanse vrienden, die er regelmatig komen trainen.’ Volgens de Israeli Defence Force (IDF) zijn de structuren van de stad beïnvloed door diverse Arabische steden maar lijkt het toch het meest op Ramallah op de West Bank. Het in 2007 opgeleverde NUTC wordt o.a. gebruikt vooraanvallen op Gaza, West-Bank, Libanon en Syrië. Het bestaat uit 472 gebouwen, 1200 deuren, 2500 ramen en liftschachten. Er ligt 6,5 km aan verharde en onverharde straat, en wat een argeloze bezoeker niet ziet: er is een compleet onder- gronds tunnelsysteem. Er zijn moskeeën, er is een ziekenhuis, bejaarden- huis, bank, school, begraafplaats annex voetbalveld en een kasba. Er is zelfs een politiebureau en een vluchtelingenkamp. En overal zie je manshoge gaten in de muren en tussenmuren van de huizen die in betonnen giet- vormen zijn aangebracht. Verkoolde auto’s en verbrande banden zorgen voor een zo realistisch mogelijk beeld. Verklede Arabisch studerende Israëliërs spelen er tijdens de training voor Arabier. Elke beweging wordt geregistreerd; Baladia hangt vol camera’s en sensoren, er is een draadver- binding met de troepen en alles wordt achteraf beoordeeld.
Ik loop de moskee in en ga de trap op richting minaret. Het wordt donker, op de tast vind ik mijn weg verder omhoog, aan het eind van de trap schijnt diffuus licht door de kieren van een metalen deur, piepend en krakend open ik de deur. Ik sta hoog boven Baladia in de minaret van de Yasser Arafat moskee. Beneden op het centrale plein staan nu de militaire oefening is afgelopen de SUV’s stationair te draaien. In het westen tekenen de contou- ren van Gaza zich af.
Hamat Hassanat

Begin 1993 ontmoette ik in het stuk niemandsland tussen Israël en Libanon Hamat Hassanat, een zwarte Palestijn van middelbare leeftijd. Hij en nog vierhonderdveertien andere Hamas-leden waren een paar maanden eerder, na een reeks terreuraanslagen in Israël, van hun bed gelicht, naar dat stuk niemandsland tussen Israël en Libanon gebracht en in een kamp gezet. De meeste keerden een jaar later terug. Hamat Hassanat nodigde mij uit om langs te komen als hij weer thuis was in Gaza.
Een jaar later, de parkeerplaats bij de grensovergang Eres tussen Israël en Gaza. Het is nog vroeg in de ochtend als ik uit een taxi stap en de laatste meters loop naar de grens. Een Israëlische soldaat kijkt toe vanachter een betonnen muur. Ik schuif mijn paspoort onder het gepantserde glas door, mijn naam wordt ingetikt, zonder verder een woord te wisselen wordt het teruggeschoven. Het is koud, halverwege de twee grensposten staan hon- derden Palestijnse arbeiders achter prikkeldraad te verkleumen, wachtend op een teken dat ook voor hen de grens open gaat om te gaan werken in Israël. Na controle bij de Palestijnse grensovergang bel ik Hamat Hassanat, we spreken af bij de Israëlische legerbasis in het Nuseirat Camp. Ik neem een taxi, onderweg passeren we een colonne legervoertuigen op weg naar Israël, we worden gedwongen in de berm te wachten tot de colonne is gepasseerd. Bij de legerbasis aangekomen, blijkt daar een totale chaos te heersen: het Israëlische leger heeft zich teruggetrokken. Tientallen Pales- tijnen hangen in de wachttorens, het volk overloopt/overstroomt de basis en is na al die jaren nieuwsgierig naar wat er achter de muren te zien is. Vanaf het dak wordt er door El Fatah-soldaten in de lucht geschoten, foto- grafen schieten toe om het beeld vast te leggen. Midden in het tumult zie ik een man op mij afkomen, met uitgestrekte armen. Het is Hamat Hassanat, we omhelzen elkaar, handen schudden is er niet bij. In zijn auto verlaten we de basis en rijden het kamp in. Bij een van de vele ommuurde huizen stoppen we, na een druk op de claxon gaan de ijzeren deuren piepend open. Voor ons een groot huis op betonnen palen. In Hamats kamer, op de eerste verdieping, hangt boven een bureau een foto van het huis waarin hij vroeger met zijn ouders woonde, in het Israëlische Be’er Sheva. In 1948 werd de familie Hassanat naar Gaza gedeporteerd. We gaan buiten thee drinken op twee witte plastic stoeltjes, tussen de betonnen palen onder het huis, de enige schaduwrijke plek. We horen een brommer aankomen. Er wordt geklopt, langzaam gaan de deuren open. Een man met baard en djellaba rijdt pruttelend het erf op. Het is donderdag, de imam van de Hamas moskee komt met Hamat de vrijdag- middagpreek doornemen.
Ik laat de twee achter en ga terug naar de voormalige Israëlische leger- basis, de euforie is er nog steeds groot. Op de terugweg breng ik een bezoek aan de moskee. In een grote ommuurde zandbak liggen enkele kinderen te slapen, andere lezen lopend de koran. Op de muren staan afbeeldingen van martelaren die zich zelf in Israël hebben opgeblazen. Het begint te scheme- ren als ik bij Hamat terugkom, de imam is vertrokken. We lopen naar de kamer waar de foto van het ouderlijk huis hangt, er zijn twee matrassen met opgevouwen dekens op de grond gelegd. Net als Hamat de kamer verlaat om zich te wassen voor het gebed, wordt er op de deur geklopt. Langzaam gaat de deur op een kier, ik zie een vrouwenarm. De arm reikt een schaal met eten aan. Meer krijg ik van Hamats vrouw niet te zien. Drie maal per dag zal de arm met eten de komende drie dagen verschijnen. Het eten is heerlijk, maar de nachten niet. Hamat slaapt naast mij op het andere matras. Zodra hij gaat liggen, klinkt er een hartverscheurend gesnurk. Ik doe drie dagen lang geen oog dicht.
De derde nacht klinken twee doffe dreunen, een flits en dan stilte, minu- ten lang. Daarna geschreeuw, sirenes, zwaailichten en chaos. Een Israëli- sche Apache-helikopter heeft een raket afgeschoten op het huis van de buren. De volgende dag komen de delegaties van Hamas, Jihad Islamia en El Fatah een voor een op de plek des onheil. Ze schudden handen en lopen over het puin van het kapot geschoten huis. Ik pak mijn koffer in en vertrek naar een hotel.
Eenendertig kilometer asfalt

Ibrahim, een Palestijn van Petra autoverhuur, komt hotel National in Jeru- zalem binnen lopen. Het is april 1994, de eerste intifada is net afgelopen. We drinken thee in de lounge van het hotel, de zaken gaan nog steeds slecht. Stenen gooien is niet goed voor de business zegt hij, de toeristen blijven weg. Na de thee lopen we naar buiten, in de lege straat staat de auto, een rode gehuurde Toyota Corolla beplakt met Arabische en Israëlische teksten en met een kentekenplaat uit Jeruzalem: handig voor Israëlische en Pales- tijnse gebieden. Ibrahim geeft mij zijn visitekaartje. ‘Bij problemen altijd bellen, dag en nacht’ en loopt de straat uit. Ik verwijder de Arabische en Israëlische teksten en bel mijn informant Yigal, een joodse kolonist.
Na het ontbijt de volgende dag stap ik in de auto en rij Jeruzalem uit, rich- ting het zuiden over de gemeenschappelijke weg voor Israëliërs en Pales- tijnen. Na het checkpoint bij Bethlehem passeer ik aan mijn linkerkant het Palestijnse vluchtelingenkamp Dheisheh, metershoge hekken moeten voorkomen dat Israëlische automobilisten worden bekogeld door stenen gooiende Palestijnen. Dan rij ik de heuvels in op weg naar het settlement Kiryat Arba op de West Bank. Bij de kruising na het checkpoint aan de rand van Hebron regelen kolonisten het verkeer, Israëlische kentekenplaten linksaf, Palestijnse kentekenplaten rechtdoor. Ik sta linksaf voorgesorteerd in de rij en volg de auto’s naar een braakliggend parkeerterrein op het settlement. Kolonisten zijn vandaag massaal naar Kiryat Arba gekomen om te demonstreren tegen de regering Rabin wegens de sluiting van het graf van de aartsvaders in Hebron. Het graf is afgesloten nadat de kolonist Baruch Goldstein op 25 februari 1994 in de naast gelegen moskee negen- entwintig Palestijnen doodschoot en er honderdvijfentwintig verwondde. Via een pad aan het parkeerterrein lopen we naar het demonstratie terrein, een paar duizend Israëliërs met ushi en M16 losjes over de schouder luiste- ren naar toespraken, er wordt gebeden, gezongen en gediscussieerd. Kolo- nisten, afkomstig uit Brooklyn, Amerika lopen met de afbeelding van hun verboden extremistische rabbijn Kahane rond, een beginnend vechtpartijtje wordt in de kiem gesmoord. Tussen de menigte loopt een man met een sandwichbord met daarop de tekst: ‘Judea nie mehr Judenrein’. Kinderen vlechten bloemenkransen van madeliefjes. In de namiddag gaat iedereen weer huiswaarts. Bij het parkeerterrein loopt een man zijn voormalige geëmigreerde buurman uit Dagestan in de Kaukasus tegen het lijf. De twee mannen met een borstkas vol onderscheidingen uit een vervlogen tijdperk dansen tussen de auto’s door. Bij mijn auto aangekomen is zowel mijn rechter voor- als mijn achterband leeg, ik loop om de auto en constateer dat alle banden met een behoorlijk formaat mes zijn lek gestoken. Op de vraag of iemand mij kan helpen krijg ik geen antwoord, ik vraag of er een garage is, geen antwoord. Of ik mis- schien even mag bellen, geen antwoord. De avond valt, ik loop naar de snackbar aan de ingang van het settlement en bel Petra autoverhuur in Jeruzalem. ‘Hallo’, Ibrahim ik heb een probleem, ik sta met vier lekke banden, ‘Ik kom, waar sta je?’ In Kiryat Arba. Stilte, ‘ik hou van het leven, over twee uur sta ik met vier banden bij het benzinestation aan de rand van Jeruza- lem’. Ik loop terug naar het inmiddels verlaten parkeerterrein, stap de auto in, en rij naar de ingang van Kiryat Arba, het gesloten hekwerk schuift langzaam open en rij de duisternis in. Ik ruik stank van verbrand rubber, na enkele kilometers wordt het staal op asfalt. Als een tank ploegt de auto door de nacht, een zee van vonken achterlatend. Na twee uur zie ik het ver- lichtte benzinestation met Ibrahim aan de rand van Jeruzalem.
Ad van Denderen, mei 2012